Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2757

Datum uitspraak2006-11-22
Datum gepubliceerd2006-11-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200602867/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 februari 1999 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Staatssecretaris) de aanvraag van appellante om een tegemoetkoming afgewezen.


Uitspraak

200602867/1. Datum uitspraak: 22 november 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante] waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/649 van de rechtbank Groningen van 6 maart 2006 in het geding tussen: appellante en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. 1.    Procesverloop Bij besluit van 4 februari 1999 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Staatssecretaris) de aanvraag van appellante om een tegemoetkoming afgewezen. Bij besluit van 10 mei 2004 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 maart 2006, verzonden op 8 maart 2006, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 13 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 10 augustus 2006 heeft de Minister van antwoord gediend. Bij brieven van 1 september, 5 september, 6 september en 11 september 2006 zijn van appellante nadere stukken ontvangen. De Afdeling heeft de zaak - gevoegd met de zaken 200602859/1, 200602863/1 en 200602865/1 - ter zitting behandeld op 14 september 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.E. Noordhuis ing. en D. Swart ing., en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.P. Heinrich, advocaat te Den Haag, drs. J.C.G. van Dam alsmede ir. H. Groen, werkzaam bij het waterschap Noorderzijlvest (hierna: het waterschap), zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellante heeft allereerst betoogd dat de rechtbank ten onrechte haar bezwaar tegen het optreden van de heer Groen als deskundige ter zitting niet heeft gehonoreerd. Volgens appellante heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:60, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gehandeld door haar slechts mede te delen dat het waterschap is opgeroepen als deskundige ter zitting te verschijnen en haar de informatie te onthouden dat de heer Groen namens het waterschap is opgeroepen en op welke feiten het horen van deze deskundige betrekking zal hebben. 2.1.1.    Op grond van artikel 8:60, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank getuigen oproepen en deskundigen en tolken benoemen. Op grond van het derde lid van dit artikel worden namen en woonplaatsen van de opgeroepen getuigen en deskundigen en de feiten waarop het horen betrekking zal hebben zoveel mogelijk aan partijen vermeld. De strekking van deze bepaling is dat uit een oogpunt van behoorlijke procesvoering moet worden voorkomen dat partijen ter zitting worden overvallen en aldus worden geschaad in hun mogelijkheden van verweer. 2.1.2.    Bij brief van 19 oktober 2005 heeft de rechtbank het waterschap als deskundige opgeroepen. Blijkens de adressering van deze brief is deze ter attentie van de heer Groen gezonden. Bij brief van dezelfde datum heeft de rechtbank appellante medegedeeld dat het waterschap als deskundige is opgeroepen. Tevens is in die brief vermeld dat de feiten, waarop het horen van deze deskundige betrekking heeft, blijken uit de bijgevoegde bijlage(n). Ter zitting heeft appellante gesteld geen bijlage(n) te hebben ontvangen. 2.1.3.    De Afdeling stelt vast dat met betrekking tot de uitnodiging van het waterschap om ter zitting bij de rechtbank als deskundige te worden gehoord in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8:60 van de Awb is gehandeld. Voor zover bij de aan appellante verzonden uitnodiging niet de daarin vermelde bijlagen waren gevoegd, zodat zij niet op de hoogte was van het feit dat de oproeping aan het waterschap ter attentie van de heer Groen was gezonden en op welke feiten het horen van de deskundige betrekking zou hebben, is appellante hierdoor niet in haar mogelijkheden tot verweer ter zitting geschaad. Immers, appellante wist tijdig dat het waterschap als deskundige was opgeroepen. Bovendien had zij bij de rechtbank naar de inhoud van de niet bijgevoegde bijlage(n) kunnen informeren. Het betoog van appellante faalt daarom. 2.2.    De grief van appellante dat de rechtbank tot het horen van de door appellante daarvoor voorgedragen getuigen en deskundigen had dienen over te gaan, slaagt niet. Over de feiten waren partijen, zo is de Afdeling gebleken, het in grote lijnen eens. Dat die feiten bij partijen tot uiteenlopende conclusies leidden, maakt dat niet anders. Gelet op het bepaalde in artikel 8:63, tweede lid, van de Awb heeft de rechtbank dan ook niet ten onrechte geoordeeld dat het horen van getuigen en deskundigen niet zou bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat zij dit naar het oordeel van de Afdeling achterwege heeft kunnen laten. Dit geldt evenzeer het horen van getuigen en deskundigen over de stelling van appellante dat de afhandeling van verzoeken om een tegemoetkoming onzorgvuldig en willekeurig zou zijn gebeurd. Van twee van de drie door appellante in dat verband genoemde gevallen heeft de Minister erkend dat ten onrechte een vergoeding is verleend. Van het derde geval was niet gebleken dat dit een gelijk geval betrof. Andere concrete gevallen had appellante niet genoemd. Het horen van getuigen en deskundigen ter zake van de beweerdelijk willekeurige besluitvorming van de Minister kon daaraan niet afdoen. De rechtbank heeft ook op dit punt kunnen oordelen dat het horen van de door appellante daarvoor aangemelde getuigen en deskundigen niet zou bijdragen aan de beoordeling van de zaak en heeft met juistheid overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van een structureel karakter in de fouten. 2.3.    Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat zij is geschaad door de omstandigheid dat de Minister haar in strijd met artikel 7:9 van de Awb niet heeft gehoord over de brief van 18 maart 2004 van het waterschap. Deze brief bevat volgens appellante cruciale informatie voor de beslissing op bezwaar. 2.3.1.    Op grond van artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.    Ter zitting heeft appellante desgevraagd aangegeven dat in de brief van 18 maart 2004 een aantal feiten en omstandigheden weliswaar zwaarder is aangezet, maar dat de brief geen nieuwe feiten of omstandigheden bevat, die haar nog niet bekend waren. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de Minister terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 7:9 van de Awb alvorens zijn besluit van 10 mei 2004 te nemen. Dit betoog van appellante faalt derhalve evenzeer. 2.4.    Ingevolge artikel 3 van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de WTS) kan deze wet bij koninklijk besluit van toepassing worden verklaard in geval van een ramp of een zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet rampen en zware ongevallen, die van ten minste vergelijkbare orde is als een overstroming door zoet water of een aardbeving.    Ingevolge artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 5 maart 1999 (Stb. 128) is de WTS van toepassing op de schade en kosten die zijn ontstaan ten gevolge van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de WTS, voor zover van belang, heeft een gedupeerde recht op een tegemoetkoming in de schade, voor zover de schade die zij heeft geleden is ontstaan in het schadegebied en het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van een ramp waarop deze wet ingevolge artikel 3 van toepassing is verklaard.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de WTS, voor zover van belang, wordt verstaan onder schadegebied: het bij ministeriële regeling vastgestelde, in Nederland gelegen gebied waarin een ramp waarop deze wet ingevolge artikel 3 van toepassing is verklaard, heeft plaatsgevonden en waarin als gevolg daarvan schade is geleden dan wel kosten zijn gemaakt als bedoeld in artikel 4, eerste of tweede lid.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (hierna: de WTS2-regeling) - een in artikel 1, onder d, van de WTS bedoelde regeling - is deze regeling van toepassing op de schade en kosten die zijn ontstaan als gevolg van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998.    Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de WTS2-regeling worden als schadegebied, bedoeld in artikel 1, onder d, van de WTS aangewezen de gemeenten en delen van gemeenten die zijn aangewezen in de bijlage behorende bij deze regeling. 2.5.    De Staatssecretaris heeft de door appellante gevraagde tegemoetkoming op basis van de WTS2-regeling bij het besluit van 4 februari 1999 niet toegekend omdat het gebied, waarin de door appellante gestelde schade aan de pootaardappelen is ontstaan, de Zevenboerenpolder en de Julianapolder, niet valt binnen het vastgestelde schadegebied als bedoeld in de WTS2-regeling (hierna: het schadegebied).    Bij de beslissing op bezwaar van 10 mei 2004 is, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2002 in zaak no. 200100171/1, onderzocht of er in dit geval aanleiding was tot het uitbreiden van het schadegebied. Die vraag is door de Minister ontkennend beantwoord en het bezwaar is ongegrond verklaard. Hieraan is - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd. Om als schadegebied te kunnen worden aangemerkt diende sprake te zijn van een natuurverschijnsel met een uitzonderlijk karakter. Dat is het geval indien in het betrokken gebied minimaal 75 mm regen binnen 24 uur is gevallen. Omdat daarvan in de provincie Groningen geen sprake was maar het overtollige water uit de door de extreem zware regenval getroffen gebieden in Drenthe samen met het in de provincie Groningen gevallen regenwater wel via de provincie Groningen is afgevoerd en daardoor wateroverlast is ontstaan, is voor de provincie Groningen de eis van het uitzonderlijke karakter van het natuurverschijnsel nader ingevuld. In die provincie zijn in het schadegebied opgenomen: - gebieden die als gevolg van hoge waterstanden spontaan geïnundeerd zijn; - gebieden die onder water zijn gezet als gevolg van bewust overheidshandelen; - gebieden waar door de waterbeheerders (waterschappen) beheersmaatregelen zijn getroffen in de vorm van het optrekken van stuwen en/of het uitzetten van polderbemalingen c.q. het op halve kracht laten draaien van polderbemalingen. Dit om water in poldergebieden te kunnen bergen, waardoor de boezem enigszins ontlast kon worden. Dit zijn de drie aanvullende Groningse criteria. Omdat ten aanzien van de door appellante aangemelde schadepercelen niet is gebleken dat sprake is geweest van spontane inundatie, deze percelen niet door bewust overheidshandelen onder water zijn gezet en met betrekking tot de onderhavige percelen geen beheersmaatregelen zijn getroffen, voldoen deze percelen, aldus de Minister, niet aan de aanvullende Groningse criteria. De Minister heeft daarom geen reden gezien ten aanzien van appellante af te wijken van het schadegebied, zoals dat in het kader van de WTS2-regeling is vastgesteld. 2.6.    Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de door haar aangemelde schadepercelen ten onrechte niet zijn opgenomen in het schadegebied. Hiertoe heeft zij primair betoogd dat de Julianapolder en Zevenboerenpolder, waarbinnen haar percelen zijn gelegen, door het niet strijken van de zuidwestelijke stuw in de Julianatocht bij de Hornhuisterklief één geheel vormen met de daarnaast gelegen en wel als schadegebied aangewezen Westpolder en Hornhuisterpolder, zodat de onderhavige schadepercelen met deze laatst genoemde polders tot het afwateringsgebied van het gemaal Nieuw Robbengat en dus tot het schadegebied gerekend moeten worden. Tevens is betoogd dat het niet strijken van de zuidwestelijke stuw in de Julianatocht bij de Hornhuisterklief een beheersmaatregel is als bedoeld in het derde Groningse criterium. 2.6.1.    Ter zake van het betoog dat de Julianapolder en de Zevenboerenpolder net als de Westpolder en de Hornhuisterpolder tot het schadegebied hadden moeten worden gerekend, overweegt de Afdeling het volgende.    Partijen verschillen er niet over van mening dat de Julianapolder en de Zevenboerenpolder voor wat betreft de waterstaatkundige indeling binnen het beheersgebied van het waterschap, met het oog op het waterbeheer, behoren tot de zogenaamde Electraboezem welke afwatert op het Lauwersmeer en wordt bemalen door de gemalen De Waterwolf en de H.D. Louwes. De ten westen van deze polders gelegen Westpolder en de Hornhuisterpolder worden op grond van die indeling gerekend tot de afwateringscapaciteit van het gemaal Nieuwe Robbengat. De omstandigheid dat, zoals tijdens het inwerking zijn van het zogenoemde zoetwaterplan, water vanuit zuidelijker gelegen gebieden de Julianapolder en Zevenboerenpolder kon instromen om van daaruit via een open verbinding met duikers te worden afgevoerd naar de Westpolder en Hornhuisterpolder betekent, anders dan appellante betoogt, niet dat de Julianapolder en de Zevenboerenpolder in die situatie niet langer gerekend kunnen worden tot de Electraboezem en gerekend moeten worden tot hetzelfde afwateringsgebied als dat van de Westpolder en de Hornhuisterpolder, welke polders zijn aangemerkt als WTS2-schadegebied. Voor zover sprake was van een feitelijke situatie zoals ten tijde van het in werking zijn van het zoetwaterplan neemt dat niet weg dat de Westpolder en Hornhuisterpolder, anders dan de Julianapolder en de Hornhuisterpolder, behoren tot het gebied waarop de met het gemaal Nieuw Robbengat getroffen beheersmaatregel ziet.    Nu uit de zich bij de stukken bevindende standen van het water ter hoogte van de opgetrokken stuw bij de Hornhuizerklief blijkt dat de waterstand daar op 25 oktober 1998 hoger was dan op de dagen van en na de extreme regenval op 27 en 28 oktober 1998, is evenmin aannemelijk dat de met het gemaal Nieuw Robbengat getroffen beheersmaatregel - onbedoeld - het effect heeft gehad dat daardoor (ook) de Julianapolder en de Zevenboerenpolder als berging hebben gefungeerd voor overtollig water als gevolg van de extreme regenval op 27 en 28 oktober 1998.    Voor zover appellante in dit verband heeft gesteld dat vanwege de hogere ligging van de Westpolder en de Hornhuisterpolder ten opzichte van het ten westen daarvan gelegen militaire oefenterrein met daarin het gemaal Nieuw Robbengat in die polders feitelijk ook geen berging heeft plaatsgevonden van overtollig water als gevolg van de regenval op 27 en 28 oktober 1998, overweegt de Afdeling dat het gelijkheidsbeginsel niet ertoe kan leiden dat vanwege het mogelijk ten onrechte opnemen van de Westpolder en de Hornhuisterpolder in het WTS2-schadegebied, de Julianapolder en de Zevenboerenpolder - eveneens ten onrechte - tot dat gebied moeten worden gerekend.    Gelet op het voorgaande faalt het betoog van appellante dat de rechtbank had moeten oordelen dat de Minister de aangemelde schadepercelen had moeten aanwijzen als schadegebied. 2.6.2.    Dat de - abusievelijk - geheven stand van de zuidwestelijke stuw in de Julianatocht bij de Hornhuizerklief, die ten tijde van de extreem zware regenval van 27 en 28 oktober 1998 en daarna gehandhaafd is gebleven, kan - anders dan appellante heeft gesteld - niet als een beheersmaatregel in de zin van het derde Groningse criterium worden aangemerkt. Mede gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt over de waterstanden bij de Hornhuizerklief is immers bedoeld noch onbedoeld het effect bereikt dat in de Julianapolder en de Zevenboerenpolder overtollig water als gevolg van de regenval op 27 en 28 oktober 1998 is geborgen. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. 2.7.    Met betrekking tot de twee door appellante in hoger beroep opgeroepen getuigen stelt de Afdeling vast dat appellante deze om in essentie dezelfde redenen wenst te horen als in beroep bij de rechtbank. Onder verwijzing naar hetgeen daarover hiervoor onder 2.3. is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat ook in hoger beroep het horen van de door appellante opgeroepen getuigen en deskundigen niet alsnog kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en ziet zij af van het horen van deze personen. 2.8.    Appellante heeft eerst ter zitting de juistheid betwist van het oordeel van de rechtbank over de door haar in eerste aanleg gemelde gelijke gevallen waarin wel een tegemoetkoming in de schade is verleend. Omdat appellante deze gevallen niet in haar hoger beroepschrift heeft genoemd en niet is gebleken dat zij daar niet eerder in hoger beroep naar heeft kunnen verwijzen, zal de Afdeling deze grief wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten. 2.9.    Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Polak    w.g. Van Meurs-Heuvel Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006 47-420.